Alfons Meijer, De Sint Servaasverering buiten Maastricht ( 30 mei1923)
Te Nunhem op ruim een uur afstand van Roermond is de Heilige Servatius, patroon der plaats en der kerk. Beschouw ik de Sint Servaasput aan de Canner-grens als behorende bij Maastricht, de plaats van zijn graf en zijn glorie tot aan het einde der wereld, dan vind ik in heel den landen nergens meer een bevoorrecht oord met een Servatius-put als te Nunhem, waarover de bekende levensbeschrijver van de H. Servatius, kanunnik Jac. Vrancken schrijft: "Opmerkelijk is dat te Nunhem, waar de godsvrucht tot Sint Servaas sedert onheugelijke tijden zeer levendig is, zich een Servatiuskapelletje bevindt, dat jaarlijks door een toevloed van pelgrims bezocht wordt. Wat echter vooral de godsvrucht van de gelovigen opwekt is de onloochenbaar wondere geneeskracht van de waterbron, die daar ontspringt op ene berg, op een hoogte van zeker wel veertig voet boven de waterspiegel van een beek, die op enige afstand vloeit en die nog nooit sedert mensenheugenis, zelfs niet bij de meest brandende droogte zonder overvloed van water geweest is. De volksoverlevering wil, dat zij op bevel van onze heilige ter plaatse zou ontsprongen zijn". En de gewezen voorzitter van het Oudheid- en Geschiedkundig Genootschap Limburg, van Beurden, schrijft: "Er bevindt zich thans een put die zo zuiver en helder water levert, dat men uren in de ronde de wedergade niet vindt en dat men het kleinste kiezelsteentje op de bodem kan zien glinsteren. In de zomer is het bij het grootste warmte steeds frisch en koel en zou met recht de naam van geneeskrachtig water kunnen dragen".
Deze Sint Servaasbron, ogenblikkelijk een vervallen boeren put, vraagt dringend restauratie. Elke gift daarvoor, hoe klein ook wordt dankbaar door den pastoor aanvaard. Het is met dit water dat de Heilige Servatius onze eerste Christen voorouders doopte, het water dier bron is sinds al de eeuwen door blijven opborrelen. Het is dit doopwater van de Heilige Servatius, in de volkstaal algemeen Sint Servaaswater genoemd, wat de mensen van heinde en verre aanvragen, halen en gebruiken voor mens en dier, speciaal voor koorts, griep, astma, keelaandoeningen, beenderziekte en andere kwalen en in de regel met het meest gunstige gevolg zoals de analen van Nunhem getuigen.
Welke bewijsgrond kan aangevoerd worden voor de echtheid van deze doopbron, een vraag die ook van bevriende zijde gaarne gesteld word. Ik dank de redactie die mij gelegenheid geeft het volgende daar over te vertellen. Dat de parochie zeer oud is, de toren der kerk (met zij oude Maria en Sint Servaas-klokken van 1492) uit de 14e eeuw volgens J.A. Mialaret, lid der Rijskcommissie voor de monumenten, misschien wel uit de 12e eeuw; dat de Heilige Servatius Patronus titularis Ecclesiae en Patronus loci is; dat de "kerk-misse" (kermis) met de Sint Servaasviering en een grote concursus populi samenvalt, dat de verering tot de koortsheilige de eeuwen door is blijven bestaan en het water uit die oude vervallen put steeds met eerbied en vertrouwen tot genezing van mens en dier van heinde en verre gehaald is; dat heel veel gebedsverhoringen tengevolge van het vertrouwen in Sint Servaas aldaar geschied zijn, geen sterveling die er aan denkt dit als een bewijs te doen gelden voor het dopen van Sint Servaas zelf op den Servaasberg met het water uit dien put. Het kan alles te samen genomen alleen er op wijzen, dat de verering van Sint Servaas aldaar van heel lang her bekend is geweest en bestaan heeft.
Maar Sint Servaas leefde in de 4e eeuw.... Hoe dan het vers te verdedigen dat wij vinden aan de ingang van de genadekapel bij de put ?.....
Pastoor Pascal Schmeits schrijft op 1 juni 1915: "Wat uw bronslag door Sint Servaas te Nunhem aangaat, kort en bondig, naar mijn heilige overtuiging heeft hij een ernstige historische ondergrond van werkelijke eerbiedwaardigheid". "Het is een heilige doopput, de bakermat van het eerste christenvolk dier streken". "Bijna al de levens van geloofsverkondigers wemelen van bronnen en putten; Bonefatius heeft zijn put in Friesland, Willibrordus heeft zijn Sint Wilbertsput bij Venray, Servatius heeft zijn putten bij Worms, bij Maastricht, te Nunhem, en zo is het met andere Evangeliepredikers uit de eerste eeuwen; kerken bestonden er nog niet; voor de dopelingen, die bij indompeling moesten gedoopt worden, bestonden geen doopvonten; het doopwater, het symbool der zuivering, diende zuiver te zijn, en, al werd Christus ook in de Jordaan gedoopt, men doopte liefst niet in stromen of beken, die door dieren of mensen konden verontreinigd zijn, maar waar het mogelijk was, in een bron die onbesmet uit de grond kwam, zoals de bronnen bij Geysteren, in het Jekerdal bij Maastricht, bij Nunhem. Wat nu wonder is het, dat die bronnen, waarin een heilige bisschop en apostel gedoopt had, waarin de voorouders van het volk christen werden, waarin als het ware het heidendom begraven werd, voor het volk een voorwerp werden van heilige en rechtmatige verering en met een aureool van wonderschone, ook wonderbare en wonderdadige heiligheid omgeven werden; vooral in een tijd, toen bijna niemand lezen of schrijven kon, toen elke kennis op overlevering van mond tot mond, van geslacht op geslacht berustte, toen er in vele jaren minder nieuws voorviel dan in onze courantentijd op één dag, en toen het eerste Doopsel door de heilige bisschop in de heilige bron het blijvende lichtpunt was van vele eeuwen". "Dus, uw put te Nunhem is me te heilig en te eerbiedwaardig, om het door borduursel van onwaarheden te verknoeien; - dáár werd ons volk Christen, dáár wrochtte Sint Servaas het eerste grote wonder van ons kindschap Gods, - dat is de hoge heiligheid van de put te Nunhem". "Laat dat denkbeeld opborrelen tot hoge verering - ja, ook tot bedevaart naar een heilige plek, ja, ook tot gebruik van een door heilige hand geheiligd water". En in een post-scriptum: "Nog vergat ik mijn algehele verering te betuigen voor zo te zeggen elke, hoezeer ook legendarische overlevering. Op de grond van elke legende ligt een historische ondergrond, hoe ook dikwijls omhangen van bijvoegsels van het vrome volksgeloof; alles wat hier "van Sint Servaas" genoemd wordt, hangt wis en zeker, op enige wijze historisch met Sint Servaas samen, hetzij door put, of stok, of nap, of sleutel, of kleed, of staf enz. Zo ook zonder enige twijfel de put van Nunhem - een doopput, evenals zo vele op de wegen van de eerste geloofsverkondigers".
Een schrijven (van Pascal Schmeits) dd 9 september 1916 begint: "Met beide handen juich - juister, wuif of wenk - ik mijn goedkeuring aan het in hogere eer brengen van de put van Sint Servaas, een doopbekken onzer eerste christen voorouders". Dan volgen wenken over de restauratie van de put. Tenslotte in een dito dd 14 september 1916: "Op een tandachtig gesmeed ijzerplaat tegen de kapelmuur zou ik schrijven: "Hier doopte de H. Bisschop Servatius uw eerste christen voorouders". Dat is treffend en waar. Psacal Schmeits pr.
Vereerders van Sint Servaas te Nunhem waren de bisschoppen Paredis en Boermans; tot zelfs op hoge leeftijd - ja tot dat hij niet meer kon, kwam mgr. Paredis de Sint Servaasberg beklimmen om in het nederige kapelletje de H. Mis op te dragen en zijn bisdom aan te bevelen. In hoeverre mgr. Drehmans blijk gaf van zijn bijzonder vering te Nunhem voor zijn voorganger Servatius is niet bekend. Mgr. Schrijnen richt in 1917 te Nunhem een Broederschap op, die tot tweevoudig doel heeft "den H. Servatius op bijzondere wijze te vereren, ten einde door zijn voorspraak te verlangen, in het algemeen de voortplanting des Geloofs en voor de leden zelf hulp in hun geestelijk leven, voor de vermeerdering en verlevendiging van hun geloof en verder genezing van lichamelijke kwalen in het bijzonder van koorts en inwendige ziekten (art.1 van de statuten). De statuten dezer Broederschap werden op het bisdom zowel samengesteld als goed gekeurd. Blijkbaar rust Gods zegen op dit werk, want de Broederschap telt sinds de oprichting ruim 8000 leden uit alle oorden des lands en gaat gestadig in bloei vooruit, de hartenwens van de schrijver pastoor Meijer. Nunhem, 30 mei 1923. (Alfons Meijer, pastoor, De Sint Servaasverering buiten Maastricht, in Nedermaas Jrg.1 (1922/23) pp. 19-23)