Jean Adams, (Nunhem) Een stuk van Limburg en van Sint Servaas. (1946)
In Maastricht is Sint Servaas nog levend. (...)
De grote schoonheid-minnende Heilige is echter ook gegaan naar de lieflijkste streek van Midden-Limburg en toen zijn bazuin door de bossen klonk, werden de bogen der wilde jagers ontspannen en de netten uit de beken getrokken en de zwervende jagers en vissers werden gekerstend met de klare wateren van een Nunhemse heuvel-bron. En ook hier leeft Sint Servaas nog.
Even buiten het zeer kleine dorpje is de Sint Servaasberg, de Sint Servaasput met de Sint Servaaskapel, het Vrijthof en het Servaas-cafeetje. Ik geef aan allen gelijk, die betreuren, dat op dit uitgezochte en heilige plekje grond in het Midden-Limburgse land niet met meer begrip en kunst gebouwd en gebeeldhouwd is. Maar deze erge vergissingen, die nu eenmaal bij bedevaartplaatsen schijnen thuis te horen, verdwijnen wel enigszins in de ongereptheid van een stukje natuur en in de aandoenlijke devotie van de Limburgers, die van heinde en verre komen pelgrimmeren, en bidden, luisteren naar de openluchtpreek, hun kaarsjes opsteken, hun flesjes vullen met het water uit de put en de relikwie vereren.
Een zoon van dit land kan naar de redenen zoeken, waarom hij van dit land moet houden en hij vindt er zoveel hij wil. Hij houdt van dit land om het golven van de korenvelden en het stille getuigen van een wit kerktorentje tussen de bomenkruinen, om het staan van een kreupele den op een kale zandberg, om de dralende schemer boven paarse dennentoppen, om het geduldig grazen van de goede koeien onder de canada's, de sierlijke en glinsterende slinger van een beek door het dal, dromende daken op de geheimen der huizen en de genoeglijke rookpluim daarboven, om de zang van de dialecten en de knal van een zweep boven de kloterende bellen van een paardekop, om de geur van tuinen en velden, om een wegeltje ergens langs een rozenhaag en om duizenden dingen meer, duizenden dingen, die, als men ze uitspreekt, zo klein zijn en onbeduidend en waaraan het hart toch zo hangt. Maar hij houdt tenslotte van dit alles, omdat in het kader van al deze dingen gevat is een Limburgse cultuur, dikwijls verstofd en vervaagd door uitheemse verstuivingen verminkt en beschadigd, maar toch steeds ook weer hier en daar prachtig glanzend en vol bekoorlijkheid. Er is een blijvende weemoed om het verlorene, het verminkte en het beschadigde, maar er is ook steeds een blijde hoop op nieuwe gaafheid.
Maar wat het zij, weemoed en leed of hoop en verlangen, steeds is er de aanhankelijkheid van een liefde. Deugden en ondeugden duiken op en gaan weer onder in het landschap van de Limburgse aard, waaruit de waarheidslievende fantast, die mijn vriend pater Jac Schreurs is, zijn "Kroniek ener Parochie" heeft gebouwd als een groot huis, waarin Limburgers denken en voelen. Boven de zinnen van dit boek hangt het ritme van de zegen, waarmee dit land gezegend werd door Onze Lieve Heer en onder de zinnen stroomt de beek van de weemoed.
Wie zelf van het bloed is, weet dat glimlach tegelijk een vreugde en een smart kan omvangen over de comedie humaine, zoals deze zich op dit kleine plekje aarde afspeelt. En ik zou me God de Vader kunnen voorstellen, met een almachtige wijsheid glimlachend in zijn geestelijke baard over het boek van Jac Schreurs, evenals Hij soms boven het onmetelijke spel van Zijn wereldplannen zou kunnen glimlachen over de luchtige wijze, waarop de Midden-Limburger zijn verheerlijkende taak vervult met in de ene hand de rozenkrans en in de andere een pot bier en teven met al de noodzakelijke en vooral de vele niet noodzakelijke middelen ter eeuwige zaligheid.
Het is gemakkelijk om in een heilig vuur de cultuur van de Limburger neer te halen, even moeilijk als het os om dit land en zijn bewoners te doorgronden. Men kan deze Limburger keren en wenden al naar gelang men de slimme stroper wil ontdekken of de hartstochtelijke visser, de vlotte verteller of de overstelpende leugenaar, de luie dagdief of de geestdriftige bierdrinker, de kinderlijke humorist of de joviale grapjas, de banale ijdeltuit of de geestdriftige idealist, de dorpspoliticus of de draaiende weerhaan. Steeds echter zal men zijn ontdekking niet vermogen te rechtvaardigen. Want buiten dit alles is de Limburger iets, dat zijn land ook is. Steeds zal hij anders en beter zijn, dan gij hem ontdekt hebt. Naast de hei ligt ineens de klei, aan de rand van een mager dennebos verrast u ineens een stoere eik. Er blijft ergens altijd een diepe onderstroom met een leven-barende kracht aanwezig. Men kan wel een statistiek aanleggen van zijn vele fouten. Maar deze statistiek zou er, zoals vele andere, een zijn, die de wezenlijke goedheid over het hoofd ziet en daarom alle zin mist.
Want ik heb grote drinkebroers ontroerende sprookjes horen vertellen aan kinderen, aartsleugenaars heb ik eerlijk zien bidden met de tranen in de ogen. Ik heb ruwe kerels in een perk viooltjes zien schoffelen, terwijl het blauw van zo'n nederig bloempje in hun ogen lachte. Ik heb gezien hoe een boerenknecht, die de naam had geen voor te kunnen ploegen en geen zak op de kar te kunnen heffen, zonder een formidabele vloek, zijn paard op de gespierde schonken klopte en daarbij de ontroering onderging om het geheim van de trouw, waarmee zo'n krachtig beest zich in dienst van de mens stelt. Ik heb wel eens iemand, die de faam had een bruut te zijn, op een meiavond in het kreupelhout zien zitten met zijn hand vol meelwormen, waarmee hij een nachtegaal trachtte tam te maken. En het is hem gelukt! Onverbeterlijke stropers, doen ze een onze-lieve-here-beestje geen kwaad en geven de laatste kruimel aan een boekvink in de winter. Na de vroegmis in de klompen en de hele dag langs de beek of de Maas, brengen ze de gevangen snoek naar de pastoor, die pas zijn preek hield over de zondagsheiliging. Klassieke gebruikers van grove woorden, slaan ze even spontaan een kruis als voorbij de kerk of een veldkruis komen of als het bliksemt. Ze kennen alle mogelijk grappen over pastoors en hun - veelal denkbeeldige - wijnkelders en goede keuken, maar dulden niet dat de priesters in hun eer aangetast worden en brengen trouw de proef van het geslachte varken. Die het ruwste zijn in hun manieren, zijn dikwijls de gevoeligsten in hun hart. Bierdrinkers en kermisgangers, maar degelijke pelgrims naar Sint Servaas.
Ik vind dan ook niets zo moeilijk als het maken van een doodsprentje. Deze Limburgers sterven bijna allen zonder doodsstrijd met een tevreden glimlach op de bleke lippen. Het zijn alle mensen van een diep geloof en groot Godsvertrouwen, maar zij hebben dit vaak zo fijnzinnig beleden in hun leven, dat het ongevoelig lijkt om er binnen de omlijsting van het zwarte randje in een doodsprentje van te gewagen. Kan men op een doodsprentje schrijven: "Hij offerde zijn smartelijke ziekte met zo'n blijmoedigheid, dat hij de kinderen aan zijn bed ontbood om hun al de streken van het winterkoninkje te vertellen, terwijl de rozenkrans door zijn vingers geleed"?
Iedere zondag in de zomer is er op de Sint Servaasberg een oefening met een preek in de open lucht. De mensen zitten in de schaduw van de bomen. Een hondje kruipt onder banken door. Er staan wat kinderwagens en er huilt ergens een kindje. Ik sta te preken onder een dorre denneboom op een van ruwe takken geďmproviseerde preekstoel. Tegen de dorre stam hangt een kruis. De mensen zitten stil op de banken en luisteren met zo'n inspirerende aandacht, dat de priester, die gave van de gewijde redenaar niet mocht bezitten, ze hier krijgt opgedrongen. De bomen staan in de zon te ruisen, de lucht is blauw of hangt vol wolken. Er is geen schoner kerkinterieur denkbaar. Vogels fluiten, soms slaat een nachtegaal en soms is het de wielewaal. Een boekvinkje is steeds ijverig in zijn deuntje en af en toe schettert de Vlaamse gaai als een uitbundige kwajongen. Een eekhoorntje komt vlakbij. "Hier doopte Sint Servaas in donkeren heidennacht".
Na deze preek komen al deze mensen de relikwie vereren. Al die Limburgse koppen trekken aan mij voorbij. Het is de film van het goede eenvoudige geloof, dat voorbij trekt onder de bomen. In iedere kop staat een levensbeschrijving. En in ieder leven speelt Sint Servaas zijn rol. Met rimpels en met voren is het leven getekend, soms scherp gegrift. Trouwe, goede koppen. Modellen voor een Laatste Avondmaal zijn er onder en Madonna-koppen. Zij gaan aan me voorbij in velerlei schakering, mannen, vrouwen, kinderen, onze jonge mannen en onze meisjes. Soms ontroert mij de gevoeligheid van een jukbeen zoals het staat als een bezorgde wacht voor een rein oog. Soms raakt mij de vastberadenheid van een Limburgse kin en de kuisheid van een Limburgse mond en steeds ben ik blij om de verlegen kus van een kindje op de relikwie. Ik weet dan, dat velen na een kaarsje te hebben opgestoken een glaasje gaan drinken in het café‚ en naar huis wandelen of fietsen langs de bossen en velden. Ik weet dat er weinigen zijn die hun hart luchten en daarom wordt er maar wat gepraat over het weer, de vruchten, de politiek en het werk. Doch hun hart is vol van onzegbare dingen: van Sint Servaas, van de preek, van hoop en vertrouwen, van het ruisen der bomen boven hun hoofden, van de merel die floot, van de schetterende schreeuw van de Vlaamse gaai en van het eekhoorntje, dat in een boom zat. Zie: dat zijn onze Limburgse mensen van deze streek. "Door de verdiensten en door de tussenkomst van Sint Servaas, schenke de Almachtige u heil en vrede." (Jean Adams, De oude Appelboom, Heerlen 1946 pp.5-11)